De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Gossaert-Gerretson (1910, 1949, 1951)Helaas, toch kan ik tot het ‘pijnlijke geval’ het zwijgen nog niet doen. Ik kom tot de essay, die de jeugdige Gerretson in 1910 onder de naam van Geerten Gossaert publiceerde. Daarin werd het nogmaals uitvoerig besproken. Gossaert's beschouwing, heel zijn trant, valt op onder al wat wij over dit intiem chapiter gehoord hebben, door onmiskenbare originaliteit. Kuyper was klassiek. Hij kon zich luchtiger momenten en de verlustiging in kleur en sier veroorloven zonder afbreuk te doen aan zijn statigheid. Gossaert wisselt vernuft en ernst en speelsheid en zelfs dartelheid in een romantische mengeling. Tegenover de eenvoud van een uiteenzetting gebouwd op bekende motieven van de één, bij de ander de weerspiegeling van een uitermate subtiele en ingewikkelde geest en van een voor velerlei stemmingen vatbaar gemoed. Het verhaal van Bilderdijk's betrekkingen tot de drie vrouwen wordt gedaan met een losheid en onbevangenheid, dat men zou denken: hier hebben wij het leven zelf. Over de gedichten wordt gesproken met een sympathie die ze ons nader brengt. Maar 't is telkens maar even, of wij verzeilen in betogen van een spitsvondigheid die ons het éne ogenblik diepzinnig lijkt en dan weer hol sophistisch, maar waarvan in ieder geval het resultaat altijd de vlekkeloosheid van Bilderdijk wil zijn. Het is onmogelijk die betogen hier uiteen te rafelen. Ik moet trachten er het hoofdpunt in te vervolgen; krasse staaltjes van naar zich toe rekenen komen dan vanzelf wel aan het licht. Gossaert begint met een uiteenzetting - die van philosophische zowel | |
[pagina 458]
| |
als sociologische geschooldheid getuigt, maar die daarom, en in weerwil van de stelligheid der voordracht, niet minder kwestieus is - van wat nu eigenlijk het begrip vroomheid inhoudt. Het is het zich onderwerpen aan een norm, aan een wet, het doet er niet toe aan welke en of men ze met overtuiging aanvaarden kan, mits ze gezag, supra-rationeel, achter zich heeft. Zo'n vrome was de jonge Bilderdijk, legalist. De schrijver verwijst nu naar het befaamdste, en in zekere kringen beruchtste, van de erotische gedichten aan de Haagse geliefde gewijd, ‘Verrukking’, en leidt er uit af, dat de jonge Bilderdijk in overeenstemming met een gedachte die... door het rationalisme was toegespitst, het eigenlijke huwelijk in de congressus zelf stelt: een soort natuur-huwelijk. De idee was trouwens in overeenstemming met het canoniek recht, dat daarom, in sommige omstandigheden, van alle formaliteiten dispenseert. Van Bilderdijk's standpunt af bezien was de zaak dus volkomen in den haak, en kon hij zijn verzen uit volle borst zingen. Iets anders echter (en in deze tegenstelling ligt het onmiskenbaar hoog-komische van het geval) is, dat de burgerlijke moraal niettemin sterk genoeg was om Bilderdijk tot een bemanteling van den huwelijksdatum te nopen. (Die werd immers al te spoedig door de geboorte van Louise gevolgd.) Leest men nu het gedicht, waarnaar wel verwezen was, maar dat niet werd geciteerd, dan zal men zien dat het de lof zingt van zingenot mits door zielsverwantschap geadeld. Hoe komen hier het rationalisme en het kanoniek recht bij te pas? Want men zal óók zien, dat er van huwelijk of wettigheid niet in wordt gerept. Neem nu de ‘verleiding’ (Gossaert gebruikt het woord), tien jaar later van Katharina Wilhelmina in Londen. In de eerste plaats moeten wij ons herinneren, dat, zoo als wij bij zijn eerste verbintenis gezien hebben, naar Bilderdijk's opvatting, hierin afwijkend van de conventionele beschouwingswijze, het wettelijk huwelijk niet de eigenlijke bron van het huwelijk, maar louter de administratieve regularisatie is van het rechtskrachtig natuurlijk huwelijk, de jurigene congressus, zoals ook het canoniek recht erkent. Ik onderbreek even om te zeggen dat Gossaert dit alles wel beweerd heeft, maar dat wij het daarom nog niet ‘gezien’ hebben. Er volgt, gaat hij voort, uit die (veronderstelde) beschouwingswijze, dat bij het ophouden, door willekeurige weigering, van de cohabitatie het huwelijk ipso facto heeft opgehouden te bestaan; het latere kanonieke recht heeft die gevolgtrekking niet aangedurfd, maar bij orthodoxe schrijvers en vóór Trente is zij te vinden. Bilderdijk bleef, haar volgende, ‘trouw aan de eenmaal door hem aanvaarde norm.’ Het conflict met de buitenwereld bracht dan ook | |
[pagina 459]
| |
geen zondegevoel mee. Maar toch werd Bilderdijk zich nu op eenmaal bewust van een veel ernstiger conflict ‘met een, tot nu toe hem niet bewusten, inwendigen norm. Zoo weinig het eerste conflict hem gedeerd heeft, zoo hevig grijpt het tweede hem aan,’ getuige dat ‘Gebed’ (dat ikzelf hiervóór al ‘inderdaad aangrijpend’ noemde). Gossaert drukt het geheel af en maakt er een keerpunt in Bilderdijk's ontwikkeling van. ‘Voor het eerst spreekt het gemoed in Bilderdijk's verzen.’ Het komt mij voor, dat Gossaert hier een ogenblik echt vat heeft op de realiteit van Bilderdijk's gecompliceerde en verwrongen psychologie. Maar heeft hij aangetoond dat de leugens waarin de dichter van dat ‘Gebed’ zich verstrikte, en de hoogmoed waarmee hij zich tegenover de wereld als een rechtvaardige bleef gedragen en op anderen om hun onrechtvaardigheid neerzag, de figuur van de mens en van de getuige ongerept laten? Hij vraagt het zelf: ‘Kan iets tegelijkertijd waar en onwaar, kan men in éen zaak tegelijk schuldig en onschuldig zijn?’ Zijn antwoord is: ja dat kan. De beschuldiging van huichelarij lijkt naar niets: ‘bij een mentaliteit als die van Bilderdijk kan het zelfs logischerwijze onmogelijk ànders.’ Bij een verstandsmens als Bilderdijk toch treedt een ‘parallellisme’ op. De gewone mensch vermengt al de motieven welke tot een bepaalde handeling voeren onder elkaar, van hoe verschillende soorten zij ook mogen zijn; aan hun onderlinge overweging ontspringt éen besluit... De verstandsmens daarentegen houdt de verschillende seriën zijner gedachten nauwkeurig uiteen, waaruit voortspruit dat de uitkomsten, uit verschillende praemissen afgeleid, eveneens verschillend kunnen zijn, zonder dat er een fout in de logische afleiding is te bespeuren. Vandaar dat Bilderdijk... zich tegelijk schuldig en onschuldig kon achten; tegelijkertijd zijn houding tegenover zijn vrienden, als conform aan de oude, uiterlijke, verstandelijke norm kon verdedigen, en tevens, als nonconform aan de andere, inwendige norm, tegenover God als zondig erkennen. Dit is wel een hoogst opmerkelijke redenering. Men zij op zijn hoede voor verstandsmensen! Niet alleen kunnen zij u bedriegen waar ge bij staat, ge kunt hen als het bedrog blijkt, nog niet eens van huichelarij beschuldigen. Dat wat de redenering in het algemeen betreft. Zij heeft in de toepassing op Bilderdijk nog deze bijzondere zwakheid, dat Gossaert wel beweert dat Bilderdijk ‘van zijn standpunt juridisch met recht aan Katharina Rebecca trouwbreuk verwijten mocht’, maar dat Bilderdijk zelfs daarmee, zoals de brieven immers duidelijk uitwijzen, geknoeid had: er | |
[pagina 460]
| |
was nooit een ultimatum gesteld: ‘volg mij’; en zelfs na 18 Mei 1797 nodigde Bilderdijk de achtergeblevene nog uit, onder verzekering van hartelijke ontvangst, wel wetende dus dat hij niet alleen tegenover God niet, maar zelfs tegenover de mens Katharina Rebecca, ja tegenover de mensen en de buitenwereld, in waarheid geen juridisch gelijk had. Gossaert wist dit ook, en hij is dus nog niet helemaal gerust; hij pleit enkel ‘de uiterste schroomvalligheid’ in het ‘veroordelen’. Maar bovendien begeeft hij zich in een nieuwe uiteenzetting, acht bladzijden lang. Deze essay heeft een zekere faam. Dat zij kwaliteiten bezit, heb ik al wel duidelijk doen uitkomen. Ik vermoed dat veel lezers juist ook deze passage met ontzag gelezen hebben. Op mij maakt die brede omhaal van cultuurhistorische beschouwingen, als ik mij hersteld heb van de eerste verbluftheid (waar haalt die jongeman van zesentwintig dat allemaal vandaan!), eer een komische indruk. De stoutmoedige schrijver stelt een parallel op tussen, aan de éne kant heel de overgang van de achttiende op de negentiende eeuw en de verschillende vormen die deze aannam in de Germaanse en in de Romaanse landen (het is alles heel geleerd: Rousseau en Kant, het Rationalisme en de Reformatie, de Middeleeuwen en de Renaissance, - maar zo roekeloos vereenvoudigd en aangepast, dat horen en zien er u bij vergaat); en aan de andere kant Bilderdijk's individueel en tamelijk armzalig geval. Ik kan het niet navertellen, maar het resultaat is dat het menselijk aspect, het doodeenvoudige van mooi of lelijk, van goed of slecht, in een nevel schijnt te verdwijnen. En zo is dan ten slotte ook hier Bilderdijk vergoelijkt.
Genoeg over deze ‘droeve geschiedenis’. Gossaert gaat nu over tot twee kwesties van veel groter algemeen belang, die van Bilderdijk's absolutistische opvattingen op staatsrechtelijk gebied en die van zijn houding tegenover Koning Lodewijk en Napoleon. Daarover hadden zich ook de meeste schrijvers wel geuit, en ik heb dat hier en daar al licht aangeroerd. Voor grondiger bespreking heb ik het tot deze gelegenheid bewaard. Bilderdijk, verzekert Gossaert, (herhalend wat Da CostaGa naar voetnoot1) al gezegd had) was noch reactionair, noch absolutist. In de tegenstelling die zijn tijd beheerste: evolutie (of historie) tegen revolutie, stond hij ‘consequent, zij het zeer dikwijls onhandig en onvast in de toepassing’, aan de zijde van het eerste. Ik laat terzijde de flagrant onjuiste beschouwing over het absolutisme als een middeleeuws verschijnsel, dat door de Reformatie werd | |
[pagina 461]
| |
vernietigd en daarom slechts in de Latijnse landen, waar die mislukte, tot volle bloei kwam. Het was reeds in 1919 absurd te beweren dat de Reformatie in Duitsland een probaat voorbehoedmiddel tegen ‘alle werkelijke revolutie’ vormde; wat er sedertdien in Duitsland gebeurd is, zal ook Gossaert wel tot dat inzicht hebben gebracht. Zijn zeggen, vervolgens, dat het ‘de karakteristiek van het absolutisme is, de ontkenning van de evolutie of historische ontwikkeling te zijn,’ is er minder naast. Men kan althans zeggen, dat in ons land absolutistische begrippen tegen de historie in gingen. De vraag wordt dus: moet Bilderdijk werkelijk, zoals Gossaert het uitdrukt, ‘op staatsrechtelijk gebied gerangschikt worden tot de historische school, die in Europa door de historie zelf tot christelijk-historisch, en in Noord-Europa tot protestantsch christelijk-historisch gestempeld wordt?’ (Het is voor de buitenstaander niet onvermakelijk hier even een broedertwist te zien uitslaan: hij misgunt de profeet uitdrukkelijk aan de anti-revolutionaire partij: ‘de anti-revolutionaire school toch is zuivere negatie.’) Welnu, in weerwil van prachtige beginselverklaringen als die van het gedicht dat ik hiervóorGa naar voetnoot1) aanhaalde, of die in de Inleiding van de Geschiedenis des Vaderlands: ‘alles in deze wereld bestaat in opvolging: alles is resultaat, dat is de uitkomst van een vroeger of voorigen staat,’ - Bilderdijk kan niet als een vertegenwoordiger van de machtige en vruchtbare historische richting van zijn tijd worden beschouwd. Het is waarlijk niet alleen dat ‘de practische toepassing zeer dikwijls onhandig of onvast was.’ Het was veeleer dat dit beginsel geen integrerend deel van Bilderdijk's denken vormde. Als het er op aankwam, werd dat gericht door andere beginselen, die met het eerste volstrekt niet congrueerden en soms onderling ook niet. Ik bedoel zijn geloof in een God van wiens wil de wereld een uitstraling was, zijn Augustinische visie op de geschiedenis als een worsteling tussen het goede en het kwade beginsel, zijn overtuiging vervolgens, dat God's orde op aarde een onmiddellijk door Hem geïnspireerd heerser vereiste. Ik weet heel goed dat Bilderdijk een ontwikkeling doormaakte als gelovige, als denker, als politicus. Hij bleef niettemin zichzelf naar mijn mening veel meer gelijk dan men het soms voorstelt. In zijn geloof, de grondtoon van zijn wezen, vindt bijvoorbeeld Kollewijn in het jaar 1816 een caesuur. Maar al moge omstreeks die tijd, na de schrijnende teleurstelling van het mislukte professoraat, de periode der allerdiepste som- | |
[pagina 462]
| |
berheid begonnen zijn; de echte wereldhaat en wereldverachting mogen eerst toen de vrije teugel hebben gekregen, - de onvrede met de wereld, de bittere geringschatting van de rede waarmee het optimisme van de tijd zich verbeeldde wonderen te kunnen doen, de vlucht, een uitdagend zich verschansen eerder, in een gevoel van volstrekte afhankelijkheid van God, dat alles vindt men bij hem al van veel vroeger. Het deed hem evenwel niet aanstonds zich een daarbij passende politieke overtuiging vormen. Uit het ouderlijk huis bracht hij Oranjegezinde partijgevoelens mee, en die beleed hij naïefweg in de traditionele vormen. Deze nu waren volstrekt niet absolutistisch. Oranje en de vrijheid, dat hoorde bijeen; Oranje als de beschermer tegen de aanmatiging van de regentenoligarchie, dat was gangbare taal bij het burgerlijk deel van de Oranjepartij. Die antioligarchische stroming in de Oranjepartij moest Bilderdijk aantrekken. De oligarchie en haar aristocratische allures krenkten hem in zijn zelfgevoel. Teisterbant was in zijn dromen de afweer daartegen, en in zijn wakend leven bracht het er hem toe, Oranje samen met de oude burgervrijheden te verheerlijken. In het jaar 1823 kreeg Dirk van Hogendorp Bilderdijk's uitgave van Van Haren's Geuzen in handen en las in de Voorrede van bijna veertig jaar vroeger met ontsteltenis: Grootheid van ziel, ware vaderlandsliefde, beginsels van vrijheid en de daarvan afhangende ware smaak van verhevenheid, zoek ik tevergeefs waar het onbepaald gezag den scepter zwaait... Dat Corneille zijne helden doet spreken van vrijheid en vaderland, is niet meer dan ijdele snorkerij. (Die Franse drama's) zijn gevaarlijke voorbeelden, die ons aan eene denkwijze gewennen, onzen aard en regeringsvorm weerstrevende. O blijven wij altijd denken als Nederlanders, als vrije Gemeenebestgezinden! Hoe anders dan de meester later tot zijn Leidse discipelen spreken zou! Maar de kentering kwam spoedig. Van dag tot dag werd de Patriottenbeweging heviger. 't Waren de Patriotten die nu de kreet van burgervrijheden aanhieven. Inderdaad hadden zich de Prinsen van Oranje in de rol die men hun als temperaars van de oligarchie toedacht, nooit heel krachtig gekweten. In 1672, in 1748, hadden zij de burgers die op hen gerekend hadden, bitter teleurgesteld. Nu de burger-Patriotten hun democratisch program aan de beweging begonnen op te dringen, scheidden de meeste regenten zich af en vonden heil bij Oranje; ook ‘de Publieke Kerk’ voelde zich bedreigd door een beweging waarvan dissenters en Katholieken breking van haar bevoorrechting verwachtten. Voor Bilderdijk was | |
[pagina 463]
| |
het geen keus: het was noodwendig dat hij zich richtte tegen de booswichten die zich van de vrijheidsleus hadden meester gemaakt om er Oranje en de Kerk mee te bestoken. Hij deed het met de felheid van zijn absolutistische aard - absolutistisch in de zin van afkerig van alle relativisme, geneigd om zijn zaak met die van God te vereenzelvigenGa naar voetnoot1) - wij zagen al hoe hij dat tegenover de Patriotten deed. Het is onmogelijk een rechte ontwikkelingslijn in Bilderdijk's uitingen te vinden. Onmiskenbaar krijgt de monarchale gedachte - en dan van de monarch als almachtig heerser - allengs vat op hem. Er zijn al in de eerste jaren van de Patriottenonrust verzen waarin men hem hiermee ziet rondgaan. Dan komt echter in 1784 weer die heel stellige afwijzing van de alleenheerschappij in de voorrede van de Geuzen. Uit 1786 of '87 een versje op Karel V, dat op een verzuchting om de monarchie neerkomt:
Ach dat zijn trotsche zoon dien vader had geleken!
Nog leefden we ongestoord in schaduw van den throon
En zouden 't menschlijk recht van geene slaven smeeken.
In 1790, na de omkeer van 1787 dus, schrijft hij weer geheel in de Nederlandse traditie, aan Loosjes, dat hij ‘in de troubles noch Aristocraat noch Democraat, maar waarachtig Republicain’ is geweest; en: ‘het stadhouderschap behoort het bolwerk der burgerlijke vrijheid tegen de Aristocratie te zijn.’ Is er nog een Republiek? vraagt hij tegelijk mistroostig. Maar een paar jaar later, in 1793 - de Patriotten woelen in 't verborgen, en juist begint de Franse Revolutie haar schrikwekkendste vorm te vertonen -, barst hij los in een gedicht ‘De alleenheersching’. Het is een ode aan het volk van Denemarken, om het geluk te wensen met het bezit (sedert de befaamde staatsgreep van 1660 al) van een onbeperkte monarchie, die rust en voorspoed voor het volk waarborgde.
O vrijheid... Neen o neen, geen hoop van onverlaten,
Wier breidellooze wil elkander tegenstreeft,
Geen aanhang van verdeelde Staten.
Waarbij uw heuchlijke invloed leeft.
Eens Konings juichende onderzaten,
Ziedaar, bij wien men vrijheid heeft.
...
Neen, daar we éen vorst, éen Koning eeren,
Die 't beeld van de Almacht is op de aard,
Daar is 't, dat recht en wet regeeren,
En elk zijn oogst met wellust gaârt.
Daar koopt men van geen hoop van dwangzieke overheeren
Het goed, door vaadren zweet of eigen zweet beschaard.
| |
[pagina 464]
| |
Men kan zeggen: vrijheid is toch blijkbaar nog wat hij begeert, en hij keert zich ook nu tegen de ongerechtigheden van een Staten-regiem. Helaas is er geen geduldiger woord dan vrijheid, en ook zijn de voorstanders van absolutisme te allen tijde gul geweest met hun verzekeringen van de weldaden die er uit zouden voortvloeien. Maar dat Bilderdijk absolutisme wenste, is duidelijk. En niet alleen voor Denemarken. Hij spreekt alle ‘verdeelde’ volken toe (en denkt natuurlijk aan het Nederlandse): ‘Hoe lang nog eer ge den slappen toom van 't staatsgareel aan eed'ler vuist betrouwt, en aan die vuist geheel?’ In deze absolutistische staatsgedachte bleef Bilderdijk voortaan bevangen. In de jaren van zijn ballingschap schreef hij tal van verjaarsgedichten voor de Oranjes, sommige zeer mooi, andere afgrijselijk gezwollen en byzantijns onderdanig; maar heel duidelijke uitspraken over het staatsrecht zou ik uit die tijd niet kunnen aanhalen. Anders wordt het, als hij in het vaderland is teruggekeerd en niet moe wordt zijn extatische trouw en onderworpenheid aan koning Lodewijk in proza en poëzie te betuigen. In zijn briefwisseling met H.W. Tydeman formuleerde hij in 't begin van 1810 zijn beginsel van volstrekte alleenheerschappij en lijdelijke onderwerping met bijna uitdagende cruheid. Geen misbruik van macht, of het is geprovoceerd door de weerspannigheid van die geregeerd worden. Alleen tot fnuiking van weerspannigheid komt een vorst (of een vader of een man - versta: echtgenoot, want voor Bilderdijk betekende de term ‘hoofd van het gezin’ óok volstrekte alleenheersing) tot buitengewone maatregelen, die dan door dien duivel wiens wezen haat is tegen God en alle gezag dat van God afstamt, voor misbruik wordt uitgekreten. Dit was de goede Tydeman toch wat te kras: zíjn leus was ‘wederkerige verplichtingen’ (in de goede Nederlandse traditie), maar ofschoon Bilderdijk de wederkerige plichten van de vorst niet wilde ontkennen, de onderdaan, vond hij, moest leven alsof hij geen rechten had. Kinderen, vrouwen en volken moet niet wijsgemaakt worden, dat zij rechten hebben, anders dan die hun werkelijk (metterdaad) verleend worden. Dit moet als een geheim zijn tusschen den vorst en zijn hart en verstand, voor den grooten hoop verborgen, zooveel dit immer kan. (Het is enkel maar grappig als hij daaraan toevoegt:) Men moet niet zeggen, dat dit de passive doctrine van de absolute macht en de volstrekte ontkentenis van alle Jus resistentiae inhoudt. (Trouwens, als men toch wel graag van hem zou horen wat het dan wèl is, vervolgt hij:) Ik treed daar niet in. | |
[pagina 465]
| |
Tydeman had wel willen toegeven dat ‘in dezen toestand der wereld, waar ik schier niet weet waar thans eens wettige regeering te vinden zij’, het beginsel van de wederkerigheid der verplichtingen gevaren meebracht. Maar hierin hoorde Bilderdijk twijfel aan de wettigheid van de regering van Koning Lodewijk, en daar kwam hij meteen tegen op. Hij onderscheidt vorm en personen. De vorm moet voor wettig gehouden worden in praxi, als ze eenmaal werkelijk gevestigd is door uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming; ‘verder is 't een speculatie-quaestie die niets doet’; en als de personen eenmaal erkend zijn bij 't volk (het volk speelt hier in de redenering toch nog een figurantenrolletje), ‘valt er (dunkt mij) bij 't volk ook geen twijfel.’ Er is een derde: ‘aanspraken van buiten’; dat wil dus zeggen: van Oranje. ‘Maar wil men die in aanmerking nemen, zoo is alles onzeker.’ Hij kon niet duidelijker zeggen: praat mij niet meer van Oranje! En hij grendelt de reeds gesloten deur nog tegen 't eenmaal vergood geslacht. Opzettelijke of uitdrukkelijke afstand (versta: zoals Oranje gedaan heeft in 1802Ga naar voetnoot1) en ontslag of vrijstelling der ingezetenen door den vorst, is wel 't hoogst dat men hebben kan om den bezitter (de ‘dierb're Lodewijk’) niet meer als in usurpatie staande aan te merken. (En dan vooral) geen possessio animo retinetur - of: waar blijft de zekerheid, wat plicht zij? ‘Geen stilzwijgend voorbehoud van bezit’ - bij de Oranjeballing dus.) Niemand kan zich door legalistische en van de realiteit der verhoudingen zo los staande overwegingen werkelijk onder alle omstandigheden laten leiden. Bilderdijk werd bij de betrachting van zijn ‘plicht’ zeker niet weinig geholpen door het feit dat hij onder Koning Lodewijk wel voer. Hij zag onder invloed daarvan ook Napoleon in een rooskleurig licht, maar draaft dan tevens op zijn ‘beginsels’ en idiosyncrasieën voort. Ik heb hem dadelijk beschouwd (zo had hij kort tevoren aan Tydeman geschreven) als den man geroepen om eene nieuwe algemeene monarchie op te richten. Hoe komt het toch, dat men deze uitspraken in de beschouwingen der Bilderdijk-enthousiasten nooit aantreft? Zij bewijzen onweerlegbaar | |
[pagina 466]
| |
duidelijk, dat Bilderdijk een abstract en on-Nederlands beginsel aanhing, dat hem weerloos stelde tegen de uitwerkselen der Revolutie, als ze maar in de vorm van alleenheersing verschenen. Met omgekeerd effect beheerste ditzelfde beginsel hem in 1823 toen hij, met Da Costa, het nakomen of niet van de grondwet aan het geweten van de Koning wilde overlaten.Ga naar voetnoot1) En ook 's lands historie zag hij in het licht ervan. Zie bijvoorbeeld hoe hij in zijn Geschiedenis de Acte van Verlatinge van 1581 bespreekt. De Staten-Generaal hadden Philips II afgezet, omdat hij de privileges had geschonden en ook op andere wijzen zich aan de rechten van het volk vergrepen. De Staten verdedigden hun besluit voor de Duitse vorsten, die het mali exempli vonden, o.m. door erop te wijzen dat volgens het recht der volken wederkerige verplichtingen vervielen door de kwade trouw van één der partijen. ‘Duivelenleer!’ is Bilderdijk's commentaar.Ga naar voetnoot2) Is het mogelijk na deze aanhalingen vol te houden dat Bilderdijk een vertegenwoordiger van de historische school was? Reeds in het vers op Karel V verloochent hij de twee eeuwen van de Republiek en zou ze willen overspringen. De oorsprong van de staat, de Acte van Verlatinge, die in twee eeuwen onafhankelijkheid bevestigd was en wier leer in de oudere historie van de Nederlanden geworteld stond (er werd in het stuk uitdrukkelijk beroep daarop gedaan), verwerpt hij. In de ode aan het Deense volk gooit hij de hele constitutie van de Republiek weg in zijn verlangen naar alleenheersing. Zo aanvaardt hij dan ook Koning Lodewijk, een éendagsvlieg, zonder door het onhistorische en revolutionaire van zijn verschijning te worden gehinderd. En bovenal juicht hij Napoleon toe als de brenger van de universele monarchie, d.w.z. het abrupte einde van de historische statengemeenschap van Europa. Bij dat alles wordt hij gedreven door hartstocht of volstrekt onhistorische bespiegeling: door partijzucht, door haat tegen de kooplieden, door afkeer van alle mederegering of ‘contract’ als een inbreuk op de orde die van God is en die slechts door een heerser, God's beeld op aarde, kan worden gehandhaafd. Ziehier een klassieke uitspraak van de waarachtige vertegenwoordiger der historische richting: We wished at the period of the Revolution (van 1688; een conservatieve revolutie, of eigenlijk geen revolutie), and do now wish (in 1790, tegenover degenen die de Franse Revolutie toejuichten) to derive all we possess as an | |
[pagina 467]
| |
inheritance from our forefathers. Upon that body and stock of inheritance we have taken care not to inoculate any scion alien to the nature of the original plant. All the reformations we have hitherto made have proceeded upon the principle of reverence to antiquity. Zo schreef Burke in zijn Reflections on the Revolution in France. De geesteshouding van Bilderdijk was precies verschillend. Hij stiet heel de traditie van vóor de Revolutie van zich: de Acte van Verlatinge, de regentenpartij, het stadhouderschap als beschermer der gemeente; en riep, of zuchtte, na een beschouwing in wat Burke noemde ‘metaphysical abstraction’, om alleenheersing.Ga naar voetnoot1) Evenzo na 1813. De grondwet poogde een voortzetting van de geschiedenis te zijn, voorzover na de revolutionaire crisis, die ook zeer heilzame veranderingen had gebracht, de draden nog konden worden aangeknoopt. Zo zag een man als G.K. van Hogendorp het, die, anders dan Bilderdijk, de naam van vertegenwoordiger der historische school ten volle verdient. Het was omdat hij in Bilderdijk de man van de historische ontwikkeling zag, dat Gossaert (anders dan Bavinck, anders dan Sneller - Kuyper zwijgtGa naar voetnoot2) over het tedere punt) niet geloven kon dat hij absolutist zou zijn geweest. Maar hij was het eerste niet, en het tweede wel.
Het andere punt dat ik nog behandelen wilde, dat van Bilderdijk's houding tegenover koning Lodewijk en keizer Napoleon, hangt met zijn onhistorische, onwereldlijke, abstracte en mystieke geestesgesteldheid nauw samen: dat is al gebleken. Wat Gossaert erover beweert, raakt kant noch wal. Hij begint met Bilderdijk's staatsrechtelijke positie te schetsen, alsof deze tegenover de positieve (actieve) soevereiniteit van het gezag de negatieve (reactieve) van het volk erkende. Die formulering was heel gewichtig ingeleid door een verzekering dat ‘het debat in een wetenschappelijk stadium is getreden’ door de experimentele studies der sociologie, uit welke is gebleken (en hiermee zou Bilderdijk ‘geheel gerechtvaardigd’ zijn), ‘dat het gezag nimmer ontspruit uit een opdracht, maar een natuurlijk, origineel feit is.’ Men kan beter zeggen dat de fulminaties van Bilderdijk, ook van Groen, en zelfs dus nog van Gossaert, tegen de ‘contracttheorie’ op misverstand berusten. Zij zijn in feite gericht tegen Rousseau | |
[pagina 468]
| |
en keren diens extremisme om. Maar het contract, de opdracht, zijn als staatsrechtelijke termen waarlijk niet door Rousseau uitgevonden. In de practijk van het staatsrecht van eeuwen aan de Franse Revolutie voorafgaande hebben die termen - om historisch te redeneren - een realiteit gekregen, waardoor de realiteit van het gezag niet werd ontkend; zij waren enkel een poging om een vorm van samenleving voor gezag en gemeenschap te vinden. Toen hij uit zijn ballingschap terugkwam in ieder geval, wilde Bilderdijk - mijn aanhalingen hebben het voldingend bewezen - ook van ‘negatieve (reactieve)) soevereiniteit van het volk’ niet weten. Volgens Gossaert heeft integendeel die tweeledige opvatting Bilderdijk's houding in de politiek van zijn tijd bepaald. Hij huldigde in koning Lodewijk diens natuurlijk autoriteitsbewustzijn, zoals hij het later in koning Willem zou doen. Dit is duidelijk. Het is helemaal niet duidelijk. Dat natuurlijk autoriteitsbewustzijn is maar een bemanteling van het feit dat koning Lodewijk daar zat op last van Napoleon, als de belichaming der zegevierende Revolutie, en dat het volk er positief noch negatief, actief noch reactief, iets mee te maken had. Het is waarlijk geen wonder dat Bilderdijk bukte voor de macht. Dat deden velen met hem. Oranje zelf had het gedaan in 1802 (wij zagen hoe gretig Bilderdijk zich daarop beriep). Ook de grote buitenlandse mogendheden hadden, de één vóór de ander na, de beslissingen van het krijgslot althans tijdelijk erkend. Wat bij Bilderdijk opvalt echter, en temeer na zijn hartstochtelijke betuigingen dat Oranje door God zelf met Nederland verbonden was, is de vlotheid waarmee hij het deed, en vervolgens, toen Lodewijk hem zo begunstigde (eervolle positie, aanzienlijk jaargeld, ‘Meneer Bilderdijk, de glorie van mijn rijk’), de geestdrift. Men kan het Franse versje waarmee hij de nieuwbakken koning verwelkomde, niet zonder een wee gevoel lezen:
Sire, vous paraissez, le bonheur va renaître;
Tout un peuple à genoux vous demande la loi.
Le Batave est surpris et d'adorer un maître
Et d'être libre enfin sous le pouvoir d'un Roi.
Toen in 1809 Oostenrijk weer met Napoleon in oorlog raakte en de Engelsen Walcheren binnenvielen om hem in Antwerpen te treffen, gaf Bilderdijk een Wapenkreet van bijna driehonderd versregels uit. Men moet het lezen om het te geloven. De verschrikkelijkste verwensingen aan het adres van de Britten (wij zagen daar al iets van). Hartstochtelijke oproep | |
[pagina 469]
| |
aan Holland's volk om ten strijde te trekken en door zege ‘uw naam bij Frankrijk's heldenschaar te voegen’; dan zal heel Europa ‘bij Frankrijk's waereld-dwingers’ de Hollandse zeeleeuw toejuichen, en het gestoelte van de grootmoedige koning zal vaster staan. Hij, Bilderdijk heeft voor die weldoende vader, die weldoende god op aarde, zijn leven veil. Men denke niet, dat het alleen het nageslacht is dat aanstoot neemt aan die taal, omdat het weet dat Lodewijk's rijk haast uit had en de welsprekende dichter zich een jaar of wat later evenzeer te buiten zou gaan voor Willem. Wiselius, oud-Patriot, maar altijd met Bilderdijk bevriend gebleven, brak nu, geschokt door de beginselverzaking van die vurige Oranjeklant, alle omgang af; (later werd de verhouding hersteld). En de Wapenkreet (die Lodewijk niet eens beviel) lokte een spotdicht uit (ondergronds natuurlijk):
Is dit van Bilderdijk? Hij draait met alle winden:
Nu hoort hij tot het volk - dan tot de Oranjevrinden,
Straks tot den Franschen vorst. Vanwaar de weerhaan kraait,
Steeds ziet men dat dees fielt zich naar die zijde draait.
Bilderdijk zat na 1813 met die Lodewijk-verzen verlegen. Het is interessant het nieuwe ‘stelsel van verzinning’ gade te slaan waarmee de ‘verstandsmens’, altijd van pas een andere ‘serie van gedachten’ volgende, er zich uit trachtte te redden. Het spreekt wel vanzelf, schreef hij in Juli 1815 aan de geduldige H.W. Tydeman, dat ik ‘den goedhartigen, maar zwakken, ...lichtzinnigen en niet diepzichtigen Lodewijk’ (heel wat anders dan dat ‘natuurlijk autoriteitsbewustzijn’ deze door Gossaert toegedicht!) niet terug zou wensen. Maar mijn verknochtheid zelve aan het Huis van Oranje verbindt mij aan hem, die het altijd eerde en... den throon niet beschouwde dan als 't eigendom waarin hij den tegenwoordigen koning (Willem I dus) niet slechts wenschte, maar eens hoopte hersteld te zien. (Ik heb heel wat verzen over hem geschreven, gaat B. voort, en daaronder) waarin 't hart tot het hart sprak, geheel onderscheiden van de paradeverzen, waar convenientie 't woord voert en moet voeren, en waarover wij onderling weleens meesmuilden. Allergrappigst dat laatste: op wat een intieme voet stonden Bilderdijk en koning Lodewijk toch, net als tevoren Bilderdijk en Willem V!... Men herkent het woord ‘paradeverzen’, en zal zich nu verwonderen over de naïefheid waarmee Pierson dat te pas bracht.’Ga naar voetnoot1) Eén van die ‘hartelijke’ verzen werd in zijn nalatenschap aangetroffen, met de datum 1809: | |
[pagina 470]
| |
Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk,
Of 't aan uw naam verbonden rijk
Den naam van Nassau ooit vergeet?...
Neen, Koning. (Enzovoort.)
Hoeveel maal is dit niet aangehaald om te bewijzen dat Bilderdijk ook in die periode trouw aan Oranje bleef! Men zou eerst moeten bewijzen dat het werkelijk in 1809 geschreven was. De uitingen die ik hiervóor uit de brieven aan Tydeman heb aangehaald (uit het jaar 1810 dus) staan tot nader order het geloof aan de echtheid van die datum onoverkomelijk in de weg. Bilderdijk hoopte op een universele monarchie onder Napoleon; hij verdedigde (vertrouwelijk, zonder enige hoop op beloning) de wettigheid van Lodewijk's koningschap; niet alleen wordt over Oranje nooit anders dan in de verleden tijd gesproken in deze brieven, hij wees zegevierend op de afstand van Oranje. Hij was tevreden met zijn ‘zekerheid’. Ik houd het vers dus voor een mystificatie, in deze zin dat het niet geschreven is op het tijdstip dat de dichter ons wil doen geloven, maar achterna om zijn houding op dat tijdstip, die nu een vergissing was gebleken, recht te plooien. Dacht hij aan 't nageslacht? Zijn oogmerk was, meen ik, vooral, zijn eigen conceptie van zijn figuur als de heldhaftige en consequente Nederlander bij uitnemendheid te zuiveren van de herinnering aan een lichte inzinking die welbeschouwd niet tellen mocht. Ik ben ervan overtuigd dat hij, fantast en zelfbedrieger, voor wie de werkelijkheid minder betekende dan zijn verbeeldingen, evenveel troost putte uit dit vers als uit Teisterbant. Gossaert is over dit alles heen gegleden. Het was volgens hem ‘duidelijk.’ Maar wel behandelt hij het vraagstuk van Bilderdijk's houding tegenover Napoleon. Hij stelt tegenover elkaar de beroemde ode aan Napoleon van 1806 - inderdaad een gedicht van allure, waarin de dichter kennelijk zichzelf verheffen wil in de eer die hij de grote heerser brengt; geen paradevers, een gedicht zonder laagheid, wat men ook van het doorzicht denken mag - en het vloekvers van 1813: ‘Wat helspook drijft, o dwingeland...’ En alweer: ‘niets is minder gerechtvaardigd’ dan hierin innerlijke tegenspraak te zien. In 1806 zag Bilderdijk in Napoleon nog de vredebrenger. Maar zodra het bleek, bij de inlijving in 1810, dat Napoleon niet den vrede (door de handhaving van den historischen status) maar slechts nieuwe verwarring in Europa zou stichten, (of hij schreef een bitter gedicht waarin hij de afgezette broer Lodewijk en het ongelukkige Holland zelf beklaagde.) Een zeldzame, bijna intuitieve consequentie in de doorvoering zijner beginselen. | |
[pagina 471]
| |
Hier is de pleitbezorger werkelijk wat heel lichtvaardig met de data en met de feiten omgegaan. ‘Zodra’? Men denkt natuurlijk al dadelijk, dat Bilderdijk wel laat tot dat inzicht kwam, als hij tot 1810 ermee wachtte. (Alleen al om die reden gaat de parallel met Beethoven en de opdracht van zijn Eroica - in 1804 -, die Gossaert erbij haalt, niet op.) Maar 't wàs niet eens ‘zodra’. Het bittere gedicht in kwestie is gedagtekend 1 januari 1812. Toen was Bilderdijk, geholpen door de inhouding van zijn jaargeld en door de allerverschrikkelijkste nood, tot de conclusie gekomen dat Napoleon toch eigenlijk een bloedzuiger was. Maar wat ‘zodra’ betreft, de inlijving zelf had hij heel onderdanig begroet:
Thands leg ik (thands is 't plicht) mijn offer aan uw voeten,
O Keizer, thands mijn vorst; ai neem het gunstig aan.
Hoeveel een dichtkunst eischt die goden mag begroeten,
Oprechtheid, ijver, trouw, betaamt den onderdaan.
Het is zeker het gemakkelijkst, als men Bilderdijk's ‘zeldzame, bijna intuïtieve consequentheid’ betogen wil, om, zoals Gossaert doet, dit vers maar over te slaan. Zijn redenering kan trouwens op geen enkel punt de toets van de kritiek doorstaan. Hoe weinig Bilderdijk maalde om de historische orde, weten wij, nu wij gezien hebben hoe volledig hij zich op Lodewijk had ingesteld en Oranje afgeschreven, hoe hij naar een universele monarchie uitzag die alles ‘in ijz'ren kluisters’ slaan zou. Hij had geen ander beginsel dan dat van blinde onderwerping aan elk gezag dat macht genoeg had om zich een titel te verschaffen. Ten slotte kon hij zelfs dat beginsel niet trouw blijven, toen het keizerlijk regiem geen vinger uitstak om zijn materieel bestaan te redden. In 1812 en '13 mokte hij, zonder zich bloot te geven, tegen de Keizer die hij volgens zijn eigen theorie eigenlijk zonder hoe of waarom te vragen had moeten blijven vereren. In die dagen schreef hij zijn beroemd ‘Holland leeft weer, Holland streeft weer’.Ga naar voetnoot1) Weldra komen dan de tekenen dat dit gezag gaat instorten, en nu kan Bilderdijk weer volgens zijn beginsel meedraaien. 't Was opeens àl Oranje wat hij zong, en zelfs ontzag hij zich | |
[pagina 472]
| |
niet te roemen over hoe hij zich met bloed en zweet van zijn plicht aan 't dierbaar vaderland gekweten had.
Het mag lijken of ik zwaar geschut te velde heb gebracht tegen het bijna vijftig jaar oude opstel van een zesentwintigjarige. Maar ik zei al, dat het een zekere faam geniet. Geerten Gossaert is een tovernaam, en hij is waarlijk ook niet de eerste de beste. Een zo nuchter man als C.N.G. de Vooys nam dit werk heel ernstig op.Ga naar voetnoot1) Maar er komt iets bij. In Polemios, een 14-daags blad, Oecumenisch-Nationale Publicaties op Calvinistische Grondslag, verscheen in 1949 een lang artikel van Prof. Gerretson (niet van Geerten Gossaert ditmaal) over ‘De betekenis van Willem Bilderdijk voor de Hollandse natie ook vandaag’, en in 1951 nog éen over ‘Bilderdijk en onze strijd’. Ik zal ze niet afzonderlijk bestrijden. Ze zijn bestreden door wat ik over de essay van 1910 heb gezegd. Maar ze maken die bestrijding actueel en noodzakelijk. Eén punt wil ik uit elk van de twee artikelen nog naar voren halen. Het is met de Hollandse cultuur in de 18de eeuw, zegt Gerretson in 1949, spaak gelopen. Hij schrijft dat toe aan het Latijn en aan de voorrang van het Frans als taal voor het staatkundig en sociaal leven. (Hoe het mogelijk is, dat een man die toch niet onvertrouwd is met onze geschiedenis, dat laatste uit de pen heeft kunnen krijgen, is mij een raadsel. Die voorrang, vooral in het staatkundig leven, bestond niet, dank zij het regentenregiem; het stadhouderlijk hof was min of meer verfranst, maar elke opeenvolgende Oranjevorst correspondeerde toch in het Nederlands bijvoorbeeld met de Raadpensionaris - en dat zelfs in niet-officiële brieven.) ‘De verfranste cultuur, die geen wortel heeft in het Hollandse volkseigen, kan niet meer worden dan een schraal facsimile.’ (Een volslagen caricatuur van de werkelijkheid, met tijdschriften en bladen, met levendige wetenschappelijke belangstelling, met uitbottend nieuw letterkundig leven, en waarin wel veel Europese, maar volstrekt niet uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk Franse, invloeden meewerkten.) De kleuren worden al somberder: ‘Zonder doel, zonder taak, zonder drift, zonder plicht.’ (De strijd van de Patriotten en vervolgens van de Bataven toonde integendeel een verheugende vitaliteit. Het is traditie dat te miskennen, maar zo grof als Gerretson hier, heeft toch zelfs Colenbrander het niet gemaakt.) ‘Een stervende natie.’ Wij kennen het motief! Volgens Kuyper immers verspreidde er zich | |
[pagina 473]
| |
‘een lijklucht’. Maar dan, mijn lezers begrijpen het al, komt Bilderdijk!... Het lijkt onmogelijk, maar nog dikker legde Gerretson het er op in 1951. De daad van Gijsbert Karel in 1813? Waarom maakte deze brave man zich zo druk? Welke zin had het om het reeds verstijfde lijk der Hollandse natie te galvaniseren? Holland gevoelde zich in zijn Franse doodkist immers zo uitnemend op zijn plaats! (Maar de wedergeboorte voltrekt zich nochtans. Waar, denkt ge?) In het onstuimige hart van Holland's dichter, in Bilderdijk. (En is het ook zaak om Bilderdijk te herdenken?) Helaas ja! Want ook wij beleven thans in de geestelijke geschiedenis van ons volk weer een langdurig wantij... Een nieuwe rhetoriek... Een innig humane lamzaligheid. Waar, in wiens onstuimig hart, zou de wedergeboorte zich ditmaal moeten voltrekken? De spreker laat het ons enkel raden. | |
J. Bosch (1951, 1956), J. Wille (1943)In een paar andere nummers van Polemios verscheen in 1951 ook een heel lang opstel van Dr J. Bosch, de uitgever van het eerste deel der nieuwe Briefwisseling, die ik in mijn inleiding vermeldde. Het zou een anticlimax worden, als ik dat na de aandacht die ik aan Gossaert-Gerretson heb besteed, nog uitvoerig ging analyseren. Het is werk van heel andere aard dan dat van de briljante, maar tevens wat onbesuisde essayist. Gedegener, getuigend van nijvere, geduldige studie. Lezenswaard daarom ook voor wie, zoals ik, niet tot de adepten behoort. Maar met dat al is ook hier de verering zodanig, dat ze de kritische zin verstikt zodra de pijnlijke punten zich opdoen. Op dat van de verhouding tot Katharina Rebecca en Katharina Wilhelmina is er een hele terugval sedert de rondborstigheid van Kuyper (en zelfs van Gossaert). Ik ben hier waarlijk noch tot spotten noch tot hooghartig veroordelen geneigd, en dat de zieleworsteling van Bilderdijk wordt gereleveerd, vind ik enkel sympathiek. Niet echter, dat dit gebruikt wordt om de feiten onder een eerbiedig waas te verhullen. Het is ‘wetenschappelijk niet verantwoord’, verzekert Bosch om het meisje Schweickhardt ‘Bilderdijk's bijzit’ te noemen. Ik gevoel allerminst behoefte om met Van Vloten en Huet in schamperheden te wedijveren, en vooral de zachte, duldzame Katharina Wilhelmina, die blijkbaar (als zovelen tot op de huidige dag) hopeloos in de betovering van die eigengereide profeet gebannen zat, wil ik op alle manieren sparen. Maar ‘wetenschappelijk | |
[pagina 474]
| |
niet verantwoord’? Met hoeveel aandacht ik de lange beschouwing van Bosch ook gelezen heb, ik kon er geen enkele nieuw feit in vinden, en ook wordt geen enkel van de oude feiten aangetast. Maar Bosch verwees naar de inleiding van Prof. Wille tot zijn bloemlezing van Bilderdijk, in 1943 voor de Maatschappij van Letterkunde bezorgd. Dat moet, zei hij, vooral gelezen worden, vóór men de ‘onbeschaamde en verminkte’ brievenuitgave van Van Vloten raadpleegt. Ik greep naar dat boek, dat ik niet kende, vol gespannen verwachting. Maar hoe werd ik teleurgesteld! Als men de door Van Vloten aan het licht gebrachte feiten niet kent, zou men ze achter dat korte, stellige, keurig nette relaas van Wille niet vermoeden; de kunst van tussen de bedenkelijkheden doorglippen is hier hoog opgevoerd. En ook hier, ook in de annotatie niet, geen nieuwe bijzonderheden, althans geen deugdelijk gestaafde, die ons iets verder brengen. Bosch is erg gebeten op Van Vloten. In zijn Briefwisseling heeft hij de ‘verminking’ nu hersteld. Maar verandert daardoor iets aan de feiten waar het op aankomt? Zeer beslist niet. En om Van Vloten, zoals hij daar doet, ‘de handlanger van Ten Brummeler Andriesse’ te noemen, vind ik in de hoogste mate onbillijk. Van Vloten heeft (zonder dat wij daarom alles begrijpen: kan dat in zo met diep menselijke gevoelens verweven verhoudingen ooit?) veel dat duister was opgehelderd; dat is hem door de lichtschuwe bewonderaars van Bilderdijk blijkbaar nog niet vergeven. Bosch schetst om Bilderdijk's figuur te introduceren de verfransing van het nationale leven ook alweer zonder enige nuancering, zonder enige aanraking met de werkelijkheid van toen. Dat noem ik ‘wetenschappelijk niet verantwoord’. Dat Bilderdijk steeds trouw bleef aan Oranje, staat voor hem vast: ‘zelfs schijnt hij Lodewijk verzoend te hebben met de gedachte zulk een nationaal Koningschap (van Oranje) voor te bereiden.’ De goedgelovigheid kent geen grenzen. Bosch gelooft zeker ook, dat Lodewijk dan hoopte ‘lid van onze tweede klasse’ (van het Instituut) te mogen worden. Dat toch vertelt Bilderdijk er doodernstig bij; in 1815 dus, aan Tydeman. De onderdanigheid tegenover Napoleon? ‘Hij bewees de hulde van den onderdaan aan wien het God beliefde.’ Dit is, zoals men ziet, een heel andere lijn van verdediging dan die van Gerretson in 1910, en één die althans niet zo scherp met de feiten strijdt. Maar de schrijver stemt dus in met die eis van onderwerping aan iedere overwinnaar? Men zou 't haast menen als men 't vervolg leest. | |
[pagina 475]
| |
Hij bouwde niet op het ‘trouwloos Albion’ en schold niet publiekelijk op de bezettende macht, in welke hij vóor alles... de slaande hand des Heeren erkende, die den schrikkelijken afval der natie bezocht. Ik bepaal mij tot één punt uit verscheidene die hier om commentaar schijnen te roepen. Volgens Bosch zag Bilderdijk in ‘de bezetting’ de goddelijke straf voor onze ‘schrikkelijke afval’. Stel dat dit zijn geesteshouding juist weergeeft - stond het aan hem om uit te maken of die gebeurtenissen God's straf waren, en waarvoor? Ik beroep mij hier op de oratie van de nieuwe hoogleraar in de theorie der geschiedenis aan de Vrije Universiteit, Het goddelijke geheim in de geschiedenis. Daarin betoogt Prof. M.C. Smit, dat zodoende aan de gebeurtenissen, althans aan sommige, een immanente goddelijke gerechtigheid wordt toegekend, welke vooruitgrijpt op het goddelijke eindgericht. (Bovendien:) Wanneer men eenmaal een bovennatuurlijk ingrijpen Gods door de gewone orde der dingen heen aanneemt, heeft men een gespletenheid aanvaard in de wereldorde en God minstens in een duale verhouding tot Zijn schepping geplaatst. Prof. Smit spreekt van een verzet zowel in Katholieke als in Protestantse kring tegen dit ‘ongeoorloofde binnendringen in Gods geheim’, en noemt Van Schelven en Bellon. Blijkbaar hangt Bosch nog aan de oude zienswijze. Of ziet hij in Bilderdijk een geïnspireerd profeet, aan wie vrij stond wat niet vrijstaat aan ‘de gelovige historicus’? | |
BesluitIk heb in dit opstel geen evenwichtig beeld van Bilderdijk kunnen ontwerpen. Veel kanten van de figuur zijn wel naar het licht gedraaid, maar 't waren meest de zwakke kanten; van de ontwikkeling die hij als mens en denker in zijn fel bewogen tijd doormaakte, is al te weinig gebleken. Maar ik streefde dan ook, zoals ik in mijn aanhef zei, een ander doel na. Een geschiedenis van de beoordeling heb ik willen geven, of eigenlijk meer in 't bijzonder van de verdoezeling en vergoelijking, waartoe de vereerders zich, generatie na generatie, genoopt hebben gevoeld. Het is mij onder het schrijven pas recht duidelijk geworden, wat een wonderlijk verschijnsel ik bestudeerde. Eigenlijk bedoel ik daarmee de verering zelf: de vergoelijking volgt daaruit als een reflex-beweging. 't Is niet dat ik de genialiteit van Bilderdijk in twijfel trek. ‘Gefnuikt genie’ heeft Annie Romein-Verschoor hem genoemd, en dat is raak getroffen. | |
[pagina 476]
| |
De gefnuiktheid is even duidelijk als het genie, en ze doet aan de genialiteit aanmerkelijk af. Er blijft iets groots, zeker. De strijd zelf, die om Bilderdijk gevoerd wordt, nog altijd, bewijst het. Onmiskenbaar echt in Bilderdijk is zijn godsdienstig gevoel, zijn mystiek, zijn zonde- en onafhankelijksheidsbesef. De worsteling daarvan met zijn kleine ijdelheid, zijn egotisme, zijn zinnelijkheid, zijn wrok- en haatgevoelens, doet het soms op aangrijpende wijze uitkomen, terwijl de onuitputtelijke redeneerlust die hij in dienst ervan stelt, nu irriteert, dan de lachlust wekt. Boeiend is hij in al zijn wisselende stemmingen en rollen. Als een ongemeen exemplaar van de menselijke soort is hij onovertrefbaar. Dat de gelovige, van welke tijd ook, iets van wat hem het dierbaarst is, en in zichzelf het kostbaarst, in deze man terugvindt, ik begrijp het. Maar dat een groep Nederlanders die in het praktische en openbare leven staan, hardnekking gepoogd hebben Bilderdijk te verheffen tot een profeet van godsdienstige herleving niet alleen, maar van nationale wederopstanding, dat kan ik alleen begrijpen als een grandioze vergissing. Een verschijnsel van groepspsychologie. Met hand en tand houdt men illusies omtrent Bilderdijk staande, de feiten verzwijgend, ontkennend of ondersteboven kerend, en men schijnt zich met alle geweld aansprakelijk te willen stellen voor wat volstrekt niet tot de eigenlijke opvatting van de groep behoort. Bilderdijk is immers op verre na het zuivere type van de Calvinist niet, al mocht hij in zijn jongere jaren nog zo ‘Voetiaans’ lijken en nog zo hoog opgeven van de wijsheid der besluiten van de Synode van Dordt. Hij was een mysticus, een vreemde in de wereld, een wereldverachter, en daarom alleen al een hulpeloos verdwaalde in de politiek, in de geschiedenis, in de wetenschap. Hoe kan men een leider zien in een man die (in 1815) bladzijden vol schreef en haarfijn uit te leggen, en op een betweterige toon, dat met het getal des naams in Openbaring, XIII, 17, niet 666 bedoeld werd, maar ‘χ, ξ, ς (dat is ch, x en st)’; dat met deze letters de naam van Lodewijk XVIII uitkwam, als men hem maar in het Grieks noemde, zodat hier de ondergang van de Franse monarchie werd voorspeld; en dat ‘het beest met lamshoornen uit de grond opkomende’ klaarblijkelijk niemand anders was dan Napoleon - eenmaal even klaarblijkelijk geroepen om de wereldmonarchie te vestigen! Onder de vele klare blijken, die ongelooflijk erudiet aandoen, noem ik alleen dit, dat hoorn=cor en Napoleon kwam uit ‘Cor-sica’... Al deze aanmatigende dwaasheid en fantasterij was geen vrucht van het Calvinisme, afgezien nog van wat op rekening van het individueel temperament dient gesteld. Het ‘noodlottig geloofsbeginsel’, waarvan | |
[pagina 477]
| |
Pierson sprak, was niet het Calvinisme. Het was dat ‘hyper-geestelijke’, waarvan een Calvinist als Sneller terugschrok. Het was dat hyperindividualistische, die onverschilligheid voor de gemeenschap in de kerk, waarom een Calvinist als Nauta hem wraakt als voorloper van Afscheiding en Doleantie.Ga naar voetnoot1) Een Calvinist als Kuyper wees het ‘al te monarchale’ als on-Calvinistisch af (al zweeg hij daarover toen hij Bilderdijk om zijn ‘nationale betekenis’ wilde huldigen); een Calvinist als M.C. Smit (bij implicatie) heel de beschouwing der geschiedenis. Wijzen die waarschuwingen uit het Calvinistische kamp op een kentering die daar gaande is? 't Is te hopen, want de cultus zoals wij die hebben waargenomen heeft iets door en door ongezonds. Historische legenden die in groeps-gevoelens of instincten wortelen, hebben echter 'n taai leven. De buitenstaander kan tot hun vernietiging rechtstreeks weinig bijdragen. Maar ten slotte zijn wij er allen bij betrokken. Ook ons laat Bilderdijk niet onverschillig. Maar met alle bewondering en medelijden, wij willen niet terugdeinzen voor het vaststellen van de reserves. Wij erkennen dat de rede niet heel het levensgebied bestrijkt, maar haar niet anders dan ‘waanwijs’ te noemen en er een leer der onredelijkheid voor in de plaats te stellen, achten wij een gevaar. De nationale betekenis van de figuur is bovendien te dikwijls betoogd met een conceptie van het nationale, die ons zou buitensluiten. Maar als ik mij gedrongen heb gevoeld in dit herdenkingsjaar zoveel ‘onaangename dingen’ op te rakelen, dan is het in laatste instantie toch eenvoudig in het belang van wat ik een grote en goede zaak acht, die van historische waarachtigheid. |
|