wat ik wil. Elk begrip dat ik gebruik is besmet door nu en gisteren. Alle zinnen die ik schrijf scheiden me meer van een feministische literatuur-theorie voor morgen, dan dat ik die ermee bereik.’ Aldus wordt de taal - naast de werkelijkheid en de verbeelding hét instrument van de literatuur - bezoedeld geacht door een eeuwenlange masculiene hantering. De taal van de nieuwe, feministische literatuur zal ‘meer op één lijn gaan staan met de taal uit de straat, van mond tot mond overgeleverd, en ooit geregistreerd omdat ze een groep mensen “iets deed”.’ Het hele pleidooi voor een nieuwe feministische literatuur komt erop neer dat na drieduizend jaar ontwikkeling van literaire vormen een poging gedaan moet worden deze te vergeten en terug te keren naar vóór-Homerische tijden en/of eskimo-achtige tradities. Als het mogelijk is, is daar niets op tegen, maar het is wel zaak deze vorm van denken af te zetten tegen de ontwikkeling waartegen gefulmineerd wordt.
Het is niet voor niets dat de discussie over feministische literatuur, dan wel over vrouwen die schrijven of geschreven hebben zich bijna uitsluitend afspeelt binnen de grenzen van de
roman.
Vrouwen die lyriek schrijven, bevinden zich op het ogenblik nog in een betrekkelijke windstilte waar het de discussies betreft. De eenvoudigste verklaring hiervoor lijkt dat de taal van de lyriek, meer dan de taal van de roman, het karakter van een orale literatuur heeft behouden, of dichter bij het
gevoel staat dan bij de rationaliteit en daardoor minder heeft toegegeven of afgestaan aan de masculiene suprematie op dit gebied. Vestdijk heeft er in
De glanzende kiemcel al op gewezen dat de psychische instelling van een dichter in tegenstelling tot die van een proza-schrijver, een stadium is van de menselijke geest waarin het psychisch beleven zich meer richt naar het gevoel, de bezieling, de intuïtie dan naar het intellect. Het lijkt wel alsof hier de door feministen benadrukte dichotomie tussen gevoel en verstand weer opduikt. Als Vestdijk deze dichotomie noemt met betrekking tot de psychische instelling van de dichter, heeft hij het eerder in het betreffen de opstel, ‘Het wezen der poëzie’, al gehad over de maximale concentratie en isolatie van
het gedicht ten opzichte van het proza: ‘De poëzie
concentreert, concentreert op een klein bestek, de poëzie laadt de taal met nieuwe en ongekende potenties.’ In vergelijking met het proza ‘spreken wij van isolatie, waarmee wij niet alleen bedoelen dat poëzie geen proza is (..) maar vooral, dat de samentrekking van alle krachten, waaraan het gedicht zijn betekenis ontleent, zich tegen een verbreken der isolatie actief verzet’. Anders gezegd: er is een verschil tussen de instelling van de dichter en het gedicht zelf. In het gedicht zelf is de taal er een van uiterste precisie, van concentratie, van isolement - dit alles in vergelijking met de taal van het proza. Wat dat betreft zou juist de taal van de lyriek verder afstaan van wat feministen willen met een taal die dichter bij
de taal van de straat staat, de taal van een (eventueel opgetekende) orale traditie.
Er zijn andere argumenten waarom de strijd juist op het terrein van de roman wordt aangebonden.
Ten eerste biedt de roman, met zijn eigenschap van de aanwezigheid van hoofdpersonen, de makkelijkste ingang om die hoofdpersonen te evalueren op hun gedrag inzake de man/vrouw-problematiek én inzake de maatschappelijke omstandigheden die dat gedrag bepalen. De eenvoudigste handeling is, zoals ook ik boven gedaan heb, vrouwelijke hoofdpersonen te benoemen naar hun al dan niet te bepalen ‘feministisch’ gedrag. Daarmee vereenvoudigt men het leven in een roman tot een smalle actuele basis die evenzeer noodzakelijk is als afbreuk doet aan de ingewikkeldheid van elk menselijk bestaan. Vrouwenlevens, zowel in de werkelijkheid als in romans, worden grotendeels bepaald door het feit dat het vrouwen en geen mannen zijn, maar zij worden niet uitsluitend daardoor bepaald. Als dat wel zo was, kon men ervan uitgaan dat er van communicatie tussen mannen en vrouwen geen sprake kan zijn, of dat elke communicatie een vermeende is die op louter misverstand berust. Gaat men van dat laatste uit, dan dringt men de vrouw een onderdrukking op vergeleken waarbij de werkelijkheid geruststellende proporties krijgt.
In het verlengde van de blik op hetgegeven beeld van hoofdper-