| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Mikel Dufrenne, Esthétique et philosophie, tome III, Editions Klincksieck, Parijs, 1981, 207 pp., FF. 103.
In dit derde deel van de verzamelde artikelen en voordrachten van Mikel Dufrenne wordt de lijn van de vorige beide bundels in grote trekken voortgezet. Dufrenne blijft vanuit een fenomenologisch standpunt vooral in discussie met (en oppositie tegen) de semiologie. Wel kan men een zekere neiging naar wat concretere probleemstellingen bespeuren, evenals een groeiende invloed van de Frankfurter Schule, wat zich toont in een grotere aandacht voor een meer sociaal-politiek gekleurde benadering van esthetische vraagstukken. Ook in deze essays toont Dufrenne zich weer een erudiet en uitgewogen schrijver, maar voor een fundamentele kennismaking met zijn filosofische en esthetische denkbeelden kan men toch beter terecht bij de eerdere hoofdwerken.
G.G. - Ch.C.
| |
P.K. Feyerabend, Philosophical Papers, vol 1: Realism, Rationalism and Scientific Method, Cambridge University Press, Cambridge, 1981, 353 pp., £22,50.
P.K. Feyerabend, Philosophical Papers, vol 2: Problems of Empiricism, Cambridge University Press, Cambridge, 1981, 255 pp., £17,50.
Paul Feyerabend kreeg internationale bekendheid met zijn fel omstreden Against Method (New Left Books, 1975, Ned. vert.: In strijd met de methode, Boom, 1977), een boek dat hij zelf in de ondertitel omschreef als een ‘aanzet tot een anarchistische kennistheorie’. Met zijn stelregel anything goes ging hij heel de eerbiedwaardige traditie van de wetenschapsfilosofie en -methodologie te lijf. Er waren geen goede of slechte theorieën, geen onaantastbare of verwerpelijke methoden, geen vaste regels, maar ‘alles mocht’, minstens in principe, elke theorie en elke methode was welkom, zolang ze maar werkten. Een pluralistische wetenschap, kortom, die juist aan haar innerlijke verdeeldheid haar creativiteit ontleende, maar tegelijk, mét die verdeeldheid, ook haar onaantastbare, quasi-religieuze status in de samenleving verloor. De wetenschap moest worden ontdaan van haar totalitair karakter en opnieuw ondergeschikt worden gemaakt aan de politieke, democratische besluitvorming, opdat de samenleving niet alleen werkelijk vrij, maar ook werkelijk ‘wetenschappelijk’, d.w.z. kritisch en recalcitrant, kon worden. Deze lijn werd in de latere publikaties van Feyerabend voortgezet: in zijn Science in a Free Society (New Left Books, 1978) en in de sterk omgewerkte Duitse uitgave daarvan Erkenntnis für freie Menschen (Suhrkamp, 1980). Het is ook deze lijn die zich aftekent in de nu verschenen tweedelige Philosophical Papers, waarin een groot aantal van de in de afgelopen twintig jaar verschenen artikelen van Feyerabend zijn samengebracht. Ook hierin keert hij zich weer tegen elke vorm van ‘realisme’ dat hij omschrijft als ‘the wish of certain groups to have their ideas accepted as the foundations of an entire civilization and even of life itself.’ Een ‘intellectuele
arrogantie’ die consequent moet worden ondermijnd, om plaats te maken voor het pluralisme in wetenschap en samenleving dat hij onophoudelijk blijft bepleiten en, ondanks zijn onverbeterlijk rebelse standpunten, hoogst scherpzinnig verdedigt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Dieter Henke, Gott und Grammatik, Nietzsches Kritik der Religion, Neske, Pfullingen, 1981, 212 pp., DM. 24.
Reinhard Margreiter, Ontologie und Gottesbegriffe bei Nietzsche. Zur Frage einer ‘Neuentdeckung Gottes’ im Spätwerk, Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1978, 158 pp., DM. 69.
Overbekend is de passage uit Nietzsches Fröhliche Wissenschaft, waarin de Tolle Mensch de dood van God verkondigt. En hoewel het thema zo'n honderd jaar eerder al eens in een opmerkelijk gelijkluidende passage door de Duitse romanticus Jean Paul was verwoord, is het toch Nietzsche geweest die daaruit de meest radicale conclusies heeft getrokken en de vooronderstellingen van deze proclamatie het diepst heeft doordacht. De religiekritiek is daarmee één van de kernpunten van zijn denken geworden: heel zijn filosofie vindt men er in geconcentreerde vorm in terug, maar tegelijk duikt het thema ook in alle andere onderdelen van zijn filosofie steeds weer op. Zeer nauw is echter wel de verbinding tussen Nietzsches religiekritiek en zijn filosofie van de taal, zodat hij zelfs kan concluderen: ‘Wir werden Gott nicht los, weil wir noch an die Grammatik glauben..’ Meer dan wát ook gaat het Nietzsche erom los te komen uit de begoochelingen waarin wij door de taal worden verstrikt, zoals dat vijftig jaar later ook bij Wittgenstein het geval zal zijn: de verleidingen die ons mét een onbereflecteerde grammatica worden opgedrongen en met de paplepel ingegoten. Het is hier dat de ‘fictie’ van de logica, van de verdeling van de werkelijkheid in klassen en ‘dingen’, en van een statische realiteit hun oorsprong vinden. En het is ook hier, in de grammatica, dat het concept van ‘God’ ontstaat - een concept dat tegelijkertijd als sluitsteen en hoeder gaat functioneren van diezelfde statische schijnwereld waarin de grammatica ons wil doen geloven.
In het boek van Dieter Henke wordt deze samenhang tussen taal- en religiekritiek, na een nogal moeizame inleiding, zeer helder uiteengezet. Tegelijk wordt deze thematiek geplaatst binnen het geheel van Nietzsches denken, waarbij vooral het vraagstuk van de ‘decadentie’ grote aandacht krijgt. Reinhard Margreiter beweegt zich op hetzelfde terrein, maar hij spitst zijn vraagstelling toe op de interpretatie van een vijftal teksten uit de Nachlass, waarin Nietzsche een ‘wederopstanding’ van de eerder doodgewaande God schijnt te proclameren. Ook Margreiter geeft een goed overzicht van Nietzsches religiekritiek, geplaatst binnen een adequate karakterisering van zijn filosofische stijl als ‘artistieke transcendentaliteit’ (waarnaast de toepassing van Kuhns begrip van ‘paradigmawisseling’ echter nogal gezocht lijkt), en concludeert terecht dat de eerder genoemde teksten zeker niet als een terugkeer tot het oude Godsbegrip mogen worden opgevat. Merkwaardig is echter dat deze conclusie onmiddellijk daarna door de schrijver zelf als niet-dwingend wordt gerelativeerd. Wat heeft Margreiter dan eigenlijk ‘bewezen’? kan men zich afvragen. De uiteenzetting van Henke steekt naast dit alles toch wat zakelijker en gedegener af.
Ger Groot
| |
P.A. Schilpp (red.) The Philosophy of Jean-Paul Sartre, Open Court Publ. Comp., La Salle (Ill.) 1981, 751 pp., $25.
Er valt de laatste tijd een zekere ‘golf’ van Sartre-interviews te constateren, met als belangrijkste daaruit het grote interview dat Benny Lévy Sartre in 1980 afnam en dat nog vlak voor zijn dood door de Nouvel Observateur werd gepubliceerd, én de dikke bundel La Cérémonie des Adieux, gesprekken tussen Sartre en Simone de Beauvoir, door de laatste opgetekend. Ook de bundel The Philosophy of Jean-Paul Sartre begint met een uitgebreid interview, dat in de plaats moet komen van de autobiografie waarmee delen uit deze serie gewoonlijk openen. Ten gevolge van Sartre's toenemende blindheid moest men wel zijn toevlucht nemen tot een interview, dat al in 1975 werd afgenomen (in dezelfde tijd als de gesprekken uit La Cérémonie des Adieux, waarnaar Sartre ook herhaaldelijk verwijst). Theoretisch levert het interview echter niet veel nieuws op. Sartre lijkt vooral op biografische details te willen ingaan; de meer theoretische vragen en objecties die hem door de interviewers of de schrijvers van de daarna opgenomen artikelen worden voorgelegd doet hij meestal kort, en vaak op wel érg oppervlakkige wijze af. De bundel bevat verder 28 essays, waarin Sartre's werk in vrijwel al zijn facetten en van vrijwel alle kanten wordt belicht. Curieus is een geënsceneerde ‘dialoog’ tussen Heidegger en Sartre over het concept van ‘Zijn’. De bundel wordt besloten met
| |
| |
een uitvoerige (zij het uiteraard lang niet uitputtende) Sartre-bibliografie.
Ger Groot
| |
Sociologie
E. Goffman, Strategische Interaktion, Hanser Verlag, München 1981, 147 pp.
De vertaling van deze uit 1969 daterende studie van de Amerikaanse socioloog kan het best gelezen worden door hen die nooit eerder iets van Goffman ter hand hebben genomen. Je vindt er zijn heldere, vaak speelse benadering van intersubjectieve handelingen in beschreven op een wijze die het midden houdt tussen (o.m.) de sociologie en de pragmatiek. Mooie voorbeelden in een uiteenzetting die ditmaal strak in de hand gehouden wordt. Toch heb ik bij Goffman steeds de indruk dat zijn kwaliteiten hem vaak verhinderen zijn problematiek grondiger uit te diepen.
Eric de Kuyper
| |
L. Laeyendecker, Orde, verandering, ongelijkheid. Een inleiding tot de geschiedenis van de sociologie, Boom, Meppel/Amsterdam, 1981, 387 pp.
Gewoonlijk laat men de geschiedenis van de sociologie beginnen in de eerste decennia van de 19e eeuw, met de figuren van Saint-Simon en Comte, met wie ook de naam ‘sociologie’ zijn intrede doet. Maar ook al daarvóór werd er veel en intensief over de samenleving nagedacht, zij het nog niet onder de noemer van sociologie, maar onder die van sociale filosofie of politieke theorie. Terecht begint Laeyendecker deze inleiding dan ook met deze vroege denkers van de ‘maatschappijwetenschap’, die zich gaandeweg begint te ontplooien wanneer de stabiele orde van de Middeleeuwen steeds meer plaats moet maken voor de sociale dynamiek van de moderne tijd. Figuren als Montesquieu, Kant, Rousseau, Herder en Hegel treft men in dergelijke inleidingen zelden aan, en hoe weinig terecht dat is wordt door Laeyendecker overtuigend aangetoond. Inderdaad zijn de 19e- en 20ste-eeuwse ontwikkelingen in de sociologie zonder deze voorgeschiedenis niet goed te begrijpen, en Laeyendeckers bijzondere aandacht daarvoor mag dan ook als de grootste verdienste van het boek worden aangemerkt.
Verder komen ook de ‘klassieke’ figuren uit de sociologie (Comte, Marx, Durkheim, Weber e.a.) uiteraard ruimschoots aan de orde, zij het minder uitvoerig dan in de veel gelezen Geschiedenis van de sociologie van H. Goddijn e.a., die zich dan ook tot de afgelopen 150 jaar beperkt. Gaat Laeyendecker in het begin aanzienlijk verder terug, ook het eindpunt van zijn overzicht ligt een stuk vroeger (rond de jaren 20-30 van deze eeuw) zodat belangrijke 20ste-eeuwse stromingen, als de Frankfurter Schule of het structuralisme, niet of nauwelijks meer aan bod komen. In de onderwijspraktijk, waarvoor dit boek in eerste instantie bedoeld is, zal dat echter geen groot bezwaar zijn, omdat deze periode ook door andere literatuur al wordt bestreken. Wat de behandelde tijdperken, de ‘klassieke’ periode en de voorgeschiedenis van de sociologie betreft, heeft men in dit boek echter een uitstekend overzicht, waarin de eisen van beknoptheid, helderheid en informativiteit goed met elkaar in evenwicht zijn gebracht.
Ger Groot
| |
Arie Zwart en Karel Braun, Heksen, ketters en inquisiteurs. Geloofsvervolging en heksenprocessen door de eeuwen, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem (Unieboek, Bussum), 1981, 144 pp., f 24,50.
Onlangs bespraken we op deze plaats al het boek Heksen en heksenprocessen van Kurt Baschwitz (juni 1982, p. 852). Het nu voorliggende boek onderscheidt zich van het eerste door enerzijds een veel geringere omvang, en anderzijds een breder onderwerp: ook de ketterij (die overigens ook door Baschwitz al met de heksenvervolging in verband werd gebracht) komt hier aan de orde. Gevolg is wel dat de behandeling aanzienlijk minder diepgaand is, zeker waar het de wat oudere ketterijen (zoals de gnosis) betreft. Over de inhoud van deze stromingen wordt nauwelijks iets gezegd, terwijl ook alles wat na de kettervervolging (die eind 18e eeuw afliep) gebeurde, buiten zicht blijft. De opzet is uitdrukkelijk simpel gehouden, met nogal wat aandacht voor het anecdotische, waardoor een grote, doorlopende lijn soms nogal eens ver te zoeken is.
| |
| |
Dat wil echter nog niet zeggen dat het boek nu ook maar terzijde gelegd moet worden. Vooral in het middelbaar onderwijs (scripties, projecten) zal het, mede dank zij de fraaie verzorging en illustraties, zeker goede diensten kunnen bewijzen.
Ger Groot
| |
Literatuur
Willy Spillebeen en Hubert Van Herreweghen, Gedichten 81, Davidsfonds, Leuven, 1982, 68 pp., BF. 160.
Traditiegetrouw hebben de samenstellers hun selectie gemaakt uit de ‘grote’ Noord- en Zuidnederlandse tijdschriften en deze keer 41 auteurs samengebracht, bijna evenveel uit Noord als Zuid. 8 pp. biobibliografische notities sluiten de bloemlezing af, waarvan de functie is ook een ruimer publiek kennis te laten maken met recent werk van gevestigde én jonge dichters met niveau.
J. Gerits
| |
Paul van 't Veer, Het leven van Multatuli, Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 473 pp., f 69,50.
Halverwege het schrijven van zijn biografie van Multatuli overleed de journalist Paul van 't Veer. Het had de eerste biografie van Multatuli moeten worden, want, ondanks de boekenkasten die er over het fenomeen zijn volgeschreven, bestond er nog geen echte, volledige levensbeschrijving. Van 't Veer is niet verder gekomen dan de helft, tot op het moment waarop Eduard Douwes Dekker aan het schrijven van zijn Max Havelaar begint. Daaraan vooraf gaan de kinder- en jeugdjaren en de tijd in Indonesië. Van 't Veer constateert terecht dat het moeilijk is beide perioden objectief te beschrijven, zonder zich te laten beïnvloeden door de bijkleuring die ze achteraf, in resp. Woutertje Pieterse en de Havelaar, van Douwes Dekker zelf hebben meegekregen. Toch lijkt van 't Veer er nog wonderwel in geslaagd te zijn de feiten van de latere verdichting te scheiden, waarbij de geconstateerde verschillen tussen beide al een aardig licht werpen op de geest van de oudere Douwes Dekker; zo
| |
| |
wordt het gemis aan het tweede deel van de levensloop, dat van de schrijver Multatuli, toch nog enigszins goed gemaakt.
Van 't Veer heeft een indringend portret geschilderd van de man die wellicht Nederlands grootste literator genoemd mag worden, geschreven met veel gevoel en, ondanks de altijd bewaarde afstandelijkheid, een groot psychologisch inlevingsvermogen, dat zich verraadt in diep penetrerende en scherpe observaties, zoals op p. 375: ‘De afkeer van de patriarchale en autoritaire regent is voor Dekker misschien concreter dan zijn mededogen met de mishandelde Javaan...’ Dat van 't Veer deze studie niet heeft kunnen voltooien moet diep worden betreurd. Desondanks (en ondanks de wel érg hoge prijs) is het een prachtig boek, dat niemand die zich voor Multatuli of voor het Nederlandse koloniale verleden interesseert, ongelezen mag laten.
Ger Groot
| |
Bob den Uyl, Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui, Querido, Amsterdam, 1982, 120 pp., f 24,50.
‘Als de trein België binnenrijdt zie ik dat mijn grote droom, het dwars oversteken van dit land van dak tot dak met behulp van een vijf meter lange plank of ladder, steeds meer in het stadium van uitvoerbaarheid raakt. Dat zou mooi van pas komen, want mijn tweede droom - het winnen van de Tour de France - heb ik al lang geleden moeten afschrijven’, (p. 106) Dit citaat typeert den Uyl als schrijver volledig. Zijn verhalen zijn dikwijls reisreportages vol droge annotaties bij reële gebeurtenissen waarin de spanning tussen feit en fantasie, realiteit en ideaal, het beleefde en het gedroomde uitgedrukt wordt. Het intrigerende titelverhaal, waarin de Belgische koningin Fabiola door haar verdwijning een hoofdrol speelt, laat op surrealistische wijze maar met een onverbiddelijke logica het ontstaan, de ontwikkeling en het verdwijnen van een fascistoïde groepering zien. Bob den Uyl schrijft op journalistieke wijze zowel over de kwaliteit van het eten in Rijssel, als het Wereld Muziek Concours te Kerkrade, de Schwebebaan in Wuppertal, de nieuwe motorboot van Drs. A.A. Vreugdenberg, ook de hoofdfiguur in ‘De droeve avond’, een verhaal vol literaire en huwelijksontgoocheling. Hij aarzelt daarbij niet op ironische wijze de soms griezelige engheid van de huidige Europese (lees voornamelijk Belgische en Nederlandse) beschaving te demonstreren.
J. Gerits
| |
Dirk De Geest, Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderricht, Acco, Leuven, 1982, 231 pp., BF. 460.
Sinds 1977 experimenteert de ‘Leuvense werkgroep voor poëzie-onderricht op school’ met diverse werkvormen met poëzie bij groepen leerlingen van alle studieniveaus en leeftijden. Vooral de interactie van creatieve schrijfoefeningen en het uitleggen en begrijpen van poëtische teksten wordt onderzocht. Na een overzicht van de Angelsaksische en Nederlandse publikaties over creatief schrijven, stelt de auteur in het tweede deel associatie-, selectie- en transformatieoefeningen voor die het taalgebruik van leerlingen kunnen stimuleren. Bovendien maken die oefeningen ook duidelijk hoe een aantal veel gebruikte poëtische procédés in concreto functioneren. De auteur formuleert bij herhaling zijn opzet en die van de werkgroep: leerlingen op een actieve wijze kennis laten maken met poëtische technieken in de veronderstelling dat dit helpt voor het begrijpen van gedichten. Dat is wel een erg optimistische hypothese. Leerlingen laten zien hoe het in de taal mogelijk is een vervreemdingsproces van voorwerpen te bewerken, betekent m.i. nog niet dat leerlingen in staat zijn de zin van die vervreemding in een bepaald gedicht te onderkennen en te interpreteren. Ook het geloof dat je leerlingen de sleutel bezorgt tot de lectuur en het begrip van poëzie door ze zelf eenvoudige gedichten te laten maken is volgens mij niet gerechtvaardigd. In Dichtersbij wordt de literaire tekst teveel als een probleem voorgesteld dat in de lectuur opgelost dient te worden. Anderzijds leidt de overtuiging dat het gedicht grotendeels verklaard is als men de vormelijke aspecten ervan doorzien heeft tot simplificaties. Zo is Jan Hanlo's gedicht ‘Je bent’, geanalyseerd op p. 172 e.v., heel wat complexer dan daar gesteld wordt.
Niettemin zullen de leerlingen door de in Dichtersbij voorgestelde schrijfoefeningen zeker geboeid worden en ontdekken ze spelenderwijs heel wat formele aspecten van het poëtisch taalgebruik. Vooral voor de bespreking van de metaforenrijke poëzie van
| |
| |
de Vijftigers en de nieuwrealistische poëzie vanaf de objectivisten wordt hier een interessante benadering voorgesteld.
J. Gerits
| |
Hedda Martens, Sjibbolet en andere verhalen, Querido, Amsterdam, 1982, 111 pp., f24,50.
Volgens de theorie van de Franse psychiater Jacques Lacan wordt tijdens het spiegelstadium, waarin het nog zeer jonge kind zich met zijn spiegelbeeld identificeert en tegelijk ook een totaalbeeld van zichzelf krijgt, een relatie tot stand gebracht tussen het kind als subject en zijn spiegelbeeld als object, als andere-dan-zichzelf. Zodra het kind beseft dat zijn spiegelbeeld niet de werkelijkheid voorstelt maar er een ‘teken’ voor is, kan de vervreemdende twee-eenheid (tegelijk zichzelf en zijn spiegelbeeld te zijn) teniet gedaan worden. De taal zal het kind in staat stellen zich te distantiëren van zijn imaginaire object. Dat verliest zijn werkelijkheidsgehalte en wordt vervangen door een woordteken. Door de taal wordt de zintuiglijke waarneming losgekoppeld van de werkelijkheid en wordt het spiegelstadium verlaten. Nu is volgens Lacan de weg vrij naar de symbolische orde en de cultuur in het algemeen.
Wat heeft dit nu allemaal met de zes verhalen uit deze eerste bundel van Hedda Martens te maken? Vrijwel alles. Ze zijn een concrete invulling van de theorie die ik geresumeerd heb. In elk verhaal komen spiegels en/of haar spiegelbeeld voor ter illustratie van de afstand tussen de ik-figuur en de nog niet of niet meer toegankelijke werkelijkheid van de anderen. Met een woordspeling wordt in het voorlaatste verhaal aangegeven dat dit altijd, in specula speculorum, zo zal zijn. Dat verhaal met de niet mis te verstane titel ‘Evenbeeld’ bevat volgende sleutelpassage:
‘Hoe zouden mensen zijn die nooit spiegels gekend hebben? Helemaal vrij van zelfbewustzijn? Nee, de spiegel zal gevolg zijn, geen oorzaak. Je wilt, op een bepaald moment, zien wat ieder ander ziet behalve jij: de aanblik die je ook zelf blijkt te bieden, je evenbeeld. Pas dan is je voorstelling van de wereld volledig en kun je haar afsluiten, maar dat betekent te zelfder tijd het begin van een soort einde. Waarom kan ik deze dingen toch nooit duidelijk genoeg uitleggen?’ (p. 71)
| |
| |
De taal is inderdaad het Sjibbolet, het teken waardoor het ik zichzelf en zijn relatie tot anderen kan benoemen. Pas dan wordt communicatie echt mogelijk, maar meteen ook moeilijk doordat de eenduidigheid van een spiegelbeeldrelatie vervangen wordt door de meerduidigheid van de taal met haar verschillende codes.
Nu wordt dat in de verhalen van Hedda Martens veel directer en concreter geformuleerd dan deze nogal theoretische bespreking laat uitschijnen. Op fascinerende wijze illustreren zij de taal(on)macht bij de zelfreflectie.
J. Gerits
| |
Hugo Bousset, Schrijven aan een opus. Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 207 pp., BF. 490.
In het 100ste nummer van Yang, gewijd aan kunst in Vlaanderen 1945-1980 (zie bespreking in Streven, juni '82) heeft Hugo Bousset een essay geschreven over het ‘opus’ als trend in de hedendaagse Nederlandse prozaliteratuur. In het opus staat de poëtische functie van de taal centraal en de opusschrijver is niet in de eerste plaats met zichzelf of met de maatschappij bezig, maar met de taal zelf. En dat op tweevoudige wijze. Op een taalkritische wijze in het totaal (of onzuiver) proza dat heterogene stijlmiddelen gebruikt en diverse genres in een collage samenbrengt met behulp van montageprincipes. Op een taalcreatieve wijze in het absoluut (of zuiver) proza dat de schepping van een zo autonoom mogelijk kunstwerk beoogt. Dat essay vormt ook de inleiding op 9 gesprekken met Vlaamse opus-schrijvers, uitgezonden op BRT-3 tussen aug. '79 en dec. '81. In dit boek zijn ze, op het interview met Michiels en Kemp na, volledig herwerkt.
In het gesprek met Ivo Michiels gaat Bousset de evolutie in diens alfa-cyclus na van taalkritisch naar taalcreatief schrijven. Dan volgen gesprekken met Daniël Robberechts, Mark Insingel, Walter van den Broeck en Paul de Wispelaere, die onder de noemer van schrijvers van totaal proza gebracht worden. Tot de vertegenwoordigers van absoluut proza rekent Bousset Claude van de Berge, Gust Gils, Astère Michel Dhondt en Bernard Kemp.
Een goed interview, zegt Bousset zelf, is geen praatje maar een creatieve dialoog (p. 58). De vragen die Bousset stelt zijn dan meestal ook geen vragen om informatie maar om bevestiging, nuancering of aanvulling van zijn oordeel, visie of interpretatie die hij aan de auteur voorlegt. Bousset is een zeer belezen man met veel ervaring in het structureren en doorlichten van teksten. Zijn bevindingen, getoetst aan die van een aantal opusschrijvers zelf, geven lezers die de hedendaagse avant-gardeliteratuur beter willen leren kennen dan ook een uitstekend vertrekpunt.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Andreas Burnier e.a., De vrouw als auteur, Coutinho, Muiderberg, 1980, 122 pp., f 17,50.
De titel wekt de verwachting dat de lezer een antwoord zal krijgen op de vraag: wat is het verband tussen het vrouw-zijn en de literatuur? en lost die maar ten dele in. M. Kappers toont in haar bijdrage over Virginia Woolf en de Engelstalige schrijfsters na haar, i.h.b. Doris Lessing, aan hoe twee taboes in de moderne vrouwenliteratuur verdwenen zijn: vrouwelijke seksualiteit en vrouwelijke agressie. Ook de lezing van Diny Schouten ‘Carry van Bruggen en de opheffing der vrouw’ behandelt de vraag of de sekse van de auteur al dan niet van belang is voor de literatuur en zij doet dat in een ruime context. Andreas Burnier beklemtoont in het geval van de dichteres Sappho de onevenredige belangstelling voor haar homoseksualiteit ten koste van haar krachtige, ook literaire persoonlijkheid en de kwaliteit van haar poëzie. Hella Haasse schreef een juweel van een bijdrage over George Sand. Prof. N. De Paepe illustreert met ruime citaten de complexe minne-beleving van Hadewijch, die grote mystieke persoonlijkheid en tegelijk toch ook een gewone, naar verlossing zoekende, erg eenzame vrouw. J. Ester tenslotte leidt op voortreffelijke wijze de romans, novellen en het kritisch werk van Christa Wolf in binnen het kader van de normatieve cultuurpolitiek van de DDR. Een synthese bieden deze in het cursusjaar 1979/1980 gegeven algemene colleges van de
| |
| |
School voor Taal-en Letterkunde niet. Wel zes afgeronde, helder gestelde bijdragen over vrouwelijke auteurs van Sappho tot Christa Wolf.
J. Gerits
| |
Theater
Ruby Cohn, New American Dramatists 1960-1980, Macmillan, London, 1982, 186 pp., hb., £10, pb., £2,95.
Theodore Shank, American Alternative Theatre, Macmillan, London, 1982, 202 pp., hb., £12, pb., £4,95.
Beide overzichtsbijdragen brengen de noodzakelijke informatie over wat er recent in het Amerikaanse drama en theater te doen is geweest, zonder lang stil te staan bij waardebepaling of toekomstperspectief. Voor de vertrouwde lezer of kijker biedt daarom geen van beide pogingen echt enige verrassing maar voor het bredere publiek is het allemaal best welkom. R. Cohn deelt het aanbod vlugvlug in brede categorieën in: Broadway (van N. Simon tot L. Wilson), de zoekers (van R. Ribman tot D. Mamet), de acteurgerichten (van J. Gelber tot M.I. Fornès), de radicalen (van J. Beck tot L. Valdez), de negers (van A. Baraka tot A. Kennedy), de homo's (van M. Duberman tot K. Bernard), de taalvirtuozen (van R. Lowell tot R. Owens), de beeldenontwerpers (R. Foreman en L. Breuer) en S. Shepard helemaal op zichzelf. Ook T. Shank stopt oriënteringen in veilige hokjes, verkiest beschrijving boven interpretatie en plaatstoewijzing; The Living Theatre en The Open Theatre openen de rij zodat al wat erop volgt terechtkomt in veilige benamingen: sociale verandering (San Francisco Mime Troupe, El Teatro Campesino), Environmental theatre (R. Schechner, Bread and Puppet, Snake Theater), neoformalisme (R. Wilson, S. Hellmuth & J. Reynolds, A. Finneran en Soon 3, M. Kirby), de egotrippers (R. Foreman, S. Gray & E. LeCompte, Squat).
C. Tindemans
| |
Yvonne Keuls, Kleine muizen. Regenwormen. Twee eenakters, De Prom (Ambo), Baarn/Westland, Schoten, 1981, 60 pp., BF. 198.
Met het bekende dialoogtalent schrijft Y. Keuls korte (televisie)vignetten van interactievormen tussen mensen, onbekenden die krampachtig zoeken naar contactvormen en er enkel in slagen elkaar en dus ook zichzelf stukker te maken dan voordien al het geval was. Soms wentelt de dialoogvloed op zichzelf verder, neemt de energie van het schrijven het over van de behoefte van de personages, stokt de essentiële menselijkheid in het automatisme van een efficiënte dialoog, maar door alle zowel zwaaropdehante als lichtvoetige replieken heen proef je de behoefte van de auteur om kenmerkende tekorten van de relaties tussen mensen in stevige, doeltreffende tekstregels vast te houden.
C. Tindemans
| |
Lise-Lone Marker - Frederick J. Marker, Ingmar Bergman. Four Decades in the Theater, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 262 pp., hc., £18,50, pb., £6,95.
Omraamd door twee interviews die iets te luchthartig blijven en meer social talk dan indringend vragen bevatten, staat een indrukwekkende analyse van het theateroeuvre van de meer internationaal als filmregisseur bekende Zweed I. Bergman. De analyse gebeurt slechts tot op beperkte hoogte chronologisch; meer bepalend is de preoccupatie van deze regisseur met auteurs en thema's. Gedebuteerd met het Amerikaanse realisme concentreert zich Bergmans werkelijke bijdrage tot de ontwikkeling van het moderne regietheater aan de hand van zijn interpretaties van A. Strindberg, Molière en H. Ibsen. Ieder denkbaar aspect wordt zorgvuldig aangereikt en ontleed maar evident wordt wel dat deze Bergman vanuit een intellectuele vraagstelling naar de scène toewerkt en niet zomaar prettige of andere beeldreeksen monteert. Op welke wijze hij het beeld gebruikt om de theatrale idee inzichtelijk te maken, is een van de bijzonderste eigenschappen van beide auteurs die daardoor zowel het object van hun analyse als de volwassenheid van het betere actuele theater in deze wereld uittekenen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Th.M.M. Matthey, Waardering en kritiek. Johannes Nomsz en de Amsterdamse Schouwburg 1764-1810, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam, 1980, 188 pp., f 35.
J. Nomsz (1738-1803), auteur van 53 dramateksten in het Voltaire-zog, domineerde tussen 1775 en 1785 het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg in wat politiek bewogen tijden waren. S. tracht in deze aangelengde doctoraalstudie de identiteit en het impact van deze vergeten auteur na te tekenen, voornamelijk door historisch-statisch de waardering tijdens zijn leven en onmiddellijk na zijn dood te reconstrueren, zoals weerspiegeld in het oordeel van de experten en de tijdgenoten-theaterbezoekers. De grotere nadruk ligt op de biografische constructie, niet op de structurele aanwezigheid binnen het geheel van een repertoire-samenhang. Of het theaterhistorisch veel nieuwe aanzetpunten inhoudt, betwijfel ik, vooral omdat het totale beeld van de mentaal-sociale aanwezigheid van het theater nauwelijks wordt aangegeven terwijl toch enkel binnen dergelijk kader de betrekkelijkheid zowel als de uniciteit van de aanwezigheid van een bepaald auteur reliëf weet te veroveren.
C. Tindemans
| |
Klaus-Detlef Müller (Hrsg.), George Lilio. Der Kaufmann von London oder Begebenheiten Georg Barnwells. Ein bürgerliches Trauerspiel, Niemeyer, Tübingen, 1981, 150 pp., DM. 38.
Deze dramatekst (1731), hier filologisch-accuraat afgedrukt in de eerste Duitse versie (1752), is de historisch meest consequentierijke start van het burgerlijke drama als genre in West-Europa en daarom mentaal-, sociaal- en theaterhistorisch van essentieel en nauwelijks te overschatten belang. De uitgever heeft het ontstaans- en effectkader uitermate gedetailleerd uitgetekend, de tragedie-discussie in een tijd die zichzelf meer en meer als meester over het heil van de mens ging opvatten, zorgvuldig beschreven, daardoor verklaarbaar gemaakt waarom dit zowel sentimenteel-drakerige als moralistisch-prekerige gebeuren zo geestdriftig de wereld kon veroveren, en vanzelfsprekend krijgt de analyse van het publiek, als sociale groep én als esthetische verzameling, groot gewicht. Met deze tekst, zijn hefboomkarakter en zijn effectstructuur, wordt de opgang naar een veranderd kunst- en wereldbeeld, meteen een gewijzigde maatschappij-constellatie, pas echt goed mogelijk.
C. Tindemans
| |
Janina Hera, Der verzauberte Palast. Aus der Geschichte der Pantomime, Henschelverlag, Berlin, 1981, 331 pp., 114 Abb., DDR M 36.
Harlekijn, Pierrot en clown, dat zijn de grondslagen die deze Poolse auteur uit de complexe geschiedenis van de ontwikkeling van de pantomime wil afzonderen omdat ze deze figuren de meest menselijke trekken ziet aannemen als constanten van verbeelding en behoefte. Dat gebeurt niet vanuit een strikte bronnengerichte analyse van de historische documenten; de staving gaat aan de tekst vooraf en S. schaalt er de elementen uit waarin de tijdsgeest, de mentaliteit, de ethische en esthetische modaliteiten voor haar het sterkst merkbaar zijn. Daarom wordt weliswaar een ruim aandeel gegund aan de grote gezagsdragers binnen deze altijd toch wat zonderlinge kunsttak (uiteraard Gribaldi en Debureau) maar deze eminente namen staan voor hunkeren en verlangen, afbeelden en inbeelden. Daaromheen is het volksfeest, de kermis, de jaarmarkt waaruit deze technieken voort zijn gekomen, belangrijker dan de individuele triomf. S. ontloopt niet de teleurgang van deze conventie, zelfs al blijft ze in wat afwijkende vorm in Groot-Brittannië overeind en heeft met name Polen (Tomaszewski) artistieke vernieuwing mogelijk gemaakt. De historische afbeeldingen zijn meer dan enkel bladvulling; het duel tussen tekst en prent is een onmisbaar argument.
C. Tindemans
| |
Alfred Kerr, Mit Schleuder und Harfe. Theaterkritiken aus drei Jahrzehnten, Henschelverlag, Berlin, 1981, 668 pp., DDR M 30.
In de Duitstalige theaterkritiek is Kerr een begrip; hij staat voor een slag agressieve analyse dat in korte flitssignalen zowel de dramatische waarde als de theatrale verdienste weet aan te geven vanuit een superieure houding van betweterij die doorgaans nog juist bleek te zijn ook. In deze bundel wordt een selectie aangeboden die veel van wat niet in de historische verzamelingen door
| |
| |
hemzelf nog werd opgenomen, redt van de vergetelheid. Daarom barst de bundel van de subjectivistische willekeur en de cynische arrogantie. Kerr is ongenuanceerd partijdig, een verdediger van burgerlijke idealen, tevens een onverbiddelijk tegenstander van het nazisme waarvoor hij in 1933 toch vluchten moest. Ibsen, Zola, Tolstoj, Gorkij, Hauptmann zijn de favorieten, Brahm, Jessner, Piscator worden binnen het theater kritisch gesteund, Brecht afgewezen, ook Barlach en F. Wolf. Hij blijft doorheen het expressionisme de maatstaven van het realisme hanteren, wat hem tot kwalijke (maar altijd boeiende) wegduiming leidt van auteurs als Shakespeare, Goethe, Grabbe. Argumenteren doet hij nauwelijks, beweringen staan bol, spot is trefzeker, de ironie fonkelt. Nooit beschrijft hij, altijd stelt hij. Maar het blijven recensies die over die ene avond heen wijzen, die zijn behoefte de theaterkritiek als een literair genre op te vatten voluit staven. Al deze factoren garanderen blijvende waarde binnen het bonte spectrum van de theatergeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Ernst Schumacher (Hrsg.), Darsteller und Darstellungskunst in Theater, Film, Fernsehen und Hörfunk, Henschelverlag, Berlin, 1981, 459 pp., DDR M 18.
Gerhard Ebert & Rudolf Penka (Hrsg.), Schauspielen, Henschelverlag, Berlin, 1981, 307 pp., DDR M 36.
Op soliede, vaak ook (te) erg dogmatische grondslag poneert E. Schumacher de superioriteit van de ‘acteur’ in alle uitbeeldingskunsten en hij heeft er een serie medestanders toe gebracht deze centralistische norm in de bestaande theatervarianten (spreek-, muziek-, danstheater, naast film, synchronisatie, documentatiescenario, radiospel) uit te tekenen, aangevuld met speurtochten naar de bronnen- en documenten methoden. Niet onbelangrijk voor de didactiek van het acteren en voor de nascholingscontinuïteit zijn de opstellen over improvisatie en permanente vorming. Enkele interviews met prominente DDR-acteurs blijven schools en houterig, zonder veel dynamisch inzicht in wat hun eigen vak en kunstvorm eist en oplegt. Helemaal didactisch is wat Evert-Penka als opinieleiders in de acteursopleiding in de DDR hebben uitgeschreven; het is een grootse parafrase van de opvattingen en de praktijkideologie binnen het curriculum van de aankomende acteur, volkomen geconcentreerd (op enkele wereldbeschouwelijke plichtopstellen vooraf na) op de beschrijving van en de commentaar op pragmatische oefenprocessen in een chronologisch-progressieve en vakmethodisch-verbijzonderende richting, opgedeeld in de grondpijlers van spelen, bewegen en spreken.
C. Tindemans
| |
Günter Spitzing, Das indonesische Schattenspiel. Bali-Java-Lombok, DuMont, Köln, 1981, 236 pp., DM. 14,80.
Wayang Koelit is de wellicht oudste, beslist meest uitgewerkte vorm van poppentheater ter wereld. Eén enkel speler (dhalang) manipuleert er alle poppen, zingt de songs, improviseert de dialoog, leidt het begeleidende gamelan-orkest, construeert de poppen. S., die vanuit een antropologische interesse ter plaatse deze traditie is gaan optekenen, schetst het spelmilieu, de wijze van poppenontwerp, de artistieke opties voor scherm, lamp en scène en hij classificeert de karaktertypen in gebruik en de wijze waarop specifieke beweging deze typen onderscheidt en kenmerkt. 133 foto's en tekeningen illustreren de complexiteit en de variatie in houding, stand, beweeglijkheid en greeptechniek. Even belangrijk is een antropologisch-gemotiveerde geschiedenis van de mythen als grondslag van de verhalen en van de techniek als verbeeldingsproces, met de varianten op Bali, Java en Lombok. In beknopte, erg leesbare vorm is deze studie een encyclopedie van deze oeroude én springlevende kunstvorm.
C. Tindemans
|
|